‘De oorlog had iets avontuurlijks; je zag totaal geen gevaar’
door Rudy Brouwer – Boek ‘Omzien’ (2005)
‘Opstaan, het is oorlog!’ Het zijn de woorden van z’n vader die Henk Beltman (1933) nu, bijna 65 jaren later, nog af en toe door de gedachten schieten. Als 6-jarig jochie werd hij tijdens de inval van de Duitsers met die korte mededeling uit bed gehaald. Als Henk het zinnetje tijdens het interview in zijn woning aan de Oerdijk nog eens herhaalt, komt het uitbreken van de oorlog ineens weer angstig dichtbij.
SCHALKHAAR – ‘Ja, oorlog. Wat dat dan is, besef je op dat moment niet zo. Ik begreep wel dat het zoiets was als ruzie. Maar voor een kind geldt: oorlog is oorlog. Het klonk mij eerlijk gezegd wel avontuurlijk in de oren.’ Avontuur. Dát is wat vooral Henk’s herinneringen aan de oorlogtijd blijkt te kleuren. ‘En’, zo voegt hij toe, ‘daarbij had je voor gevaar helemaal geen oog.’
Zoals jonge knaapjes tegenwoordig een potje voetballen op het enige trapveldje in de wijk, zo lag Henk met een groepje bevriende jongeren tussen het hoge gras op de Rielerenk, waar Haagse politiemannen en brandweermensen – ver van huis en haard – onder leiding van Duitse Goldvinken vlakstellingen maakten voor vijf gulden per dag. ‘We keken naar een luchtgevecht vanuit een greppel. Echt avontuurlijk, gevaar zag je niet. Vliegtuigen beschoten vijandelijke vliegtuigen, maar ook treinen. Als het vuurgevecht een beetje afzwakte, liepen we naar het spoor toe om te kijken. De machinist was gitzwart. Omdat hij kolen had gestookt, of…? De treinbestuurder werd zo zijn locomotief uitgedragen, maar leefde, geloof ik, nog wel. Hij bewoog tenminste nog wel even.’
Vliegtuig
‘Ook zijn we later in de oorlog eens wezen kijken naar gesneuvelden nabij kolenhandel Koning aan het kanaal. Ik heb met eigen ogen gezien dat dát vliegtuig werd aangeschoten op z’n terugvlucht van Duitsland. Er zaten dus weliswaar geen bommen meer in, maar er knalde in de lucht wel van alles uit elkaar wat vervolgens naar beneden viel. Aan de overkant van de weg zag ik een zwarte liggen met de kop in de grond. Achter het huis van Koning lag een blanke dode soldaat. Twee of drie mannen kwamen met de parachute naar beneden. In de machine zat nog een verkoold lichaam.
Ook was er eens een luchtgevecht boven de kerk. We stonden te kijken terwijl de hulzen ons om de oren vielen. Voor gevaar had je, zogezegd, geen oog. Later scheerde een jager van de Engelsen met een Nederlandse piloot heel laag over Schalkhaar en werd daarbij begeleid door een Duits vliegtuig. Die geallieerde kist werd bij Niemeijer neergelaten. Er vlogen wel vaker groepen van die vliegtuigen laag over het dorp voor bombardementen in Duitsland. De lucht was er dan gewoon zwart van.’
Nicolaasschool
Henk was vanaf 1940 schoolgaand op de Nicolaasschool, die vol lag met door de Duitsers geroofde en gestolen spullen. ‘De hoofdingang was ook tot klas gemaakt, want de school werd in de oorlog acht klassig. In dat nieuwe lokaal gaf meester Verkuil Duitse les. Elke ochtend werd er nog vóór het dagelijkse gebedje geoefend om in geval van alarm behendig onder de schoolbanken te kunnen kruipen. Juffrouw Overgoor stond dan – volgens instructie – veilig onder het deurkozijn en alle kinderen moesten op haar teken dekking zoeken onder de banken. Ik heb dat, evenals mijn klasgenoten, nooit als angstig ervaren.
In het schooljaar ’43-’44 werd de school gevorderd dor de Duitsers voor legering van soldaten die van het front kwamen. Ze werden soms met muziek verwelkomt. In het kokhuis van Bats Haaman werden de lessen zo goed als mogelijk voortgezet. Schalkhaar was in die tijd overvol met soldaten en voertuigen. In de schuur achter ons huis stonden er ook drie of vier. Er werd ook een soort oefentank gebouwd, een kleine auto met daar omheen het uiterlijk van een tank van hout of board en in camouflagekleuren geschilderd. Henk herinnert zich de oorlog wel als een avontuurlijke tijd. Avontuur als in een jongensboek.
‘Toen de Duitsers begin ’45 op de vlucht sloegen voor de oprukkende geallieerden werd de school geplunderd door de plaatselijke bevolking’, ziet Henk nog voor zich. ‘Er stonden mensen binnen die gebruiksvoorwerpen door het raampje naar buiten gooiden om het later mee te kunnen nemen naar huis. Een dorpeling had zijn oog laten vallen op een groot vat, maar had geen behoefte aan de inhoud daarvan: tientallen liters azijn heeft hij daar ter plekke leeggegoten in de gang. Wij mochten er van vader niet komen, maar jong en ondernemend als je bent, deden we dat toch stiekem. Natuurlijk hebben ook wij wat gepikt. Ik kan me nog wel herinneren dat ik een kastje met wat sleutels vond, die buurman Gerrit Verwoolde graag wilde hebben; het kastje was voor mij. En een bascule en een grote spaanplaat, die later heel goed te pas kwam om de tocht die onder de deeldeur doorkwam tegen te houden voor het vee.’
Batjes
Vader Beltman was klompenmaker in die jaren. De klompen waren op de bon. ‘Pa moest aan de gemeente leveren, anders kreeg hij geen hout’, legt Beltman uit. ‘En dat hout had hij uiteraard wel nodig om klompen te maken.Antoon Lentelink, vakgenoot van mijn vader, moest zijn klompen maken voor de Duitsers. Daar werd altijd gekscherend van gezegd dat het klompen moesten zijn waar je met de laarzen in kon. De klompen van mijn vader werden besteld door burgemeester Batjes van Diepenveen. Een N.S.B.’er. Direct na hém kwam er eens een man in de klompenwinkel die ook van de N.S.B. was. De man riep: ‘Ach, burgemeester, ik was net aan het gemeentehuis en de deur zat op slot.’
Het antwoord van Batjes was: ‘Je weet ook wel dat we om 12.30 uur sluiten.’ Toen de man weg was, waarschuwde de burgemeester mijn vader. ‘Pas op voor hem, Beltman.’ Batjes stond heel dicht bij de mensen. Een beroep op hem was nooit tevergeefs als het zinvol was. Mijn oom had een paard en was invalide. Hij had dat paard echt nodig. Burgemeester Batjes zorgde er voor dat mijn oom dat beest mocht houden. Hij had overal een vinger in de pap en was goed voor de plaatselijke bevolking. De man was al ver voor de oorlog uit idealisme bij de N.S.B. gegaan, maar later werd dat lidmaatschap lastiger.’
Fout
Het deed Henk Beltman aan de ene kant dan ook pijn dat hij er getuige van was dat de N.S.B.-burgemeester aan het einde van de oorlog over de Kerkweg werd afgevoerd. ‘Batjes werd met de handen in de nek door een groepje jonge knapen met geweren, de Nederlandse Binnenlandse Strijdkrachten, voor hen uitgedreven. Alle mensen die in hun ogen fout waren geweest, werden bij elkaar gedreven in een kippenhok. Ze zijn daarna, samen met de moffenmeiden, op de Westenbergkazerne veroordeeld en kaalgeschoren.
Tijdens de oorlog werd er zelf roggebrood gemaakt in Rode Ster tabaksdozen. Eerst werd de rogge gemalen door de koffiemolen en daarna werd het gekookt en gebakken. Eveneens werd er siroop uit suikerbieten gehaald en dan kregen we ’s ochtends roggepap. Ook de tabak werd zelf verbouwd. Tabaksbladeren werden gebroeid in paardenmest. Daar zat lekker veel energie in. Net als in Blacky trouwens. De hond van Kamphuis bewaakte toentertijdde hele buurt. Een prachtige bouvier waar je bij wijze van spreken bovenop kon gaan zitten als op een pony. Blacky was een afgekeurde ex-politiehond met een tand eruit. Hij lag altijd bij Kamphuis in de schuur. Er was eens bij de buren ingebroken en Blacky kreeg daar lucht van. De lobbes is toen dwars door een ruit heen gesprongen en heeft de inbreker verjaagd.’
Dichtbij
Henk Beltman haalt op de ochtend van ons gesprek in gedachten de oorlogstijd weer heel dichtbij. Soms is de oud-ondernemer even stil. Dan kijkt hij vanuit zijn luxe fauteuil onbereikbaar voor zich uit en graaft hij diep in zijn herinnering. ‘Tegen het einde van de oorlog’, fluistert hij ‘konden we de hele avond de kanonnen horen en op de Snipperling konden we het licht spoorvuur van de mitrailleurs zien. We waren ’s avonds keurig op tijd naar bed gegaan, maar toen het kanongeschal dichterbij kwam, heeft vader mijn kleine broertje Joop uit bed gehaald. Opeens klonk er een harde knal. Een kogel flitste tussen de hoofden van vader en Jopie door en sloeg een gat in het dakbeschot.
Kort daarna zijn we als het ware onze kelder uitgejaagd. ‘Het was een hartstikke mooie dag. Kraakhelder’, vertrouwt Henk ons toe. ‘De molen van Te Riele, vlak achter mijn ouderlijke woning, werd eerst met kanonnen beschoten en daarna door vliegtuigen afgeschoten. Zowat met de grond gelijk. De molen brandde af en de wieken hebben we zien vallen. Frans Hiethaar, een broer van mijn tweede moeder, kwam diezelfde dag vanaf Deventer hier naartoe gefietst om te informeren of alles goed met ons was. Alsof er niets aan de hand was.’
‘Van die beschietingen hebben we hier naast het huis – waar we bij de buren in de kelder zaten – ook wel wat van meegekregen. Mijn oom had de zolder volgepakt met stro en zandzakken voor het kelderraam geplaatst. Een fosforgranaat kwam naast het huis in de tuin en heeft nog lang na liggen smeulen. Er viel ook een fosforgranaat in de nabijheid van de kelder. Die inslag leverde zes gewonden op. Anton ‘Pinda’ Bruggeman, bakkersknecht bij Kamphuis, raakte gewond door een scherf in de longen. Vader is daarom nog op zoek gegaan naar Pastoor De Jong en de dokter, in het donker dekking zoekend achter bomen en huizen.’
Granaatscherven
‘We zijn toen vanuit de kelder naar de deel gevlucht en hebben daar een tijd onder de voerbakken van de paarden geschuild. Op die deel was het echter ook al snel niet veilig meer. We konden toen in de kelder van het café van Tonnie Berghuis, waar nu de bloemenwinkel is, terecht. De familie Mulder van de Smidsweg zat daar ook. ‘Pinda’ werd tijdelijk naar Park Braband gebracht; hij had scherven in de longen. Ook Jan de Leeuw (een vluchteling uit Amsterdam), mijn oom Johan, twee broers en vader hebben verwondingen opgelopen door rondvliegende granaatscherven.’
De eerste bevrijders, stoottroepen, kwamen over de kamp van Laarman. ‘Terwijl Tonnie Riesewijk inlaadde om met zijn gezin naar Heeten te gaan, hoorden we iemand aan de zandzakken voor de kelderdeur rommelen. We werden bang en dachten: dat zit mis. Maar mijn tweede moeder – Henk’s biologische moeder is in 1938 overleden – zei: het zijn de Tommies!’ De kelderdeur ging open en de soldaat zei: ‘No, the Canadians!’ Nadat alle Duitsers in de buurt waren verdreven, werd er naast ons huis een tank opgesteld richting de Snipperling. We gingen de kelder uit en zagen een lang lint van soldaten over de Oerdijk trekken. Toen begon het granaatvuur weer en vluchtten we opnieuw de kelder in.
Op een dag raakte er nog een Canadees gewond. Die hebben we huilend bij ons naar binnengedragen, waarna hij verder werd verzorgd in het noodhospitaal in de winkel van De Lange. Over straat liep een Duitser met het schuim op de mond. Hij moest naar het front, maar wilde niet meer. Ook waren er veel kindsoldaten die in die laatste dagen onder doken, deserteerden. Bij Verwoolde in de kelder zaten er ook een paar. Die knapen, vaak pas 16 of 17 jaar oud, zaten daar gewoon hardop te bidden. Ze wilden er van af wezen en hebben zich later vrijwillig overgegeven aan de Canadezen.’